Ze hadden me gewaarschuwd: Paul De Baeremaeker (75) is geen gewone. Toch verwachtte ik niet dat onze ontmoeting zou starten met een blik in de opengesperde muil van een tijger. “Schoon beest, hé?” zegt Paul, terwijl hij zijn opgezette Bengaalse tijger in de inkomhal aait. “Gekocht van een circuseigenaar. Op een dag zat ik met zijn leeuwentemmer op café. We hadden nogal redelijk veel gedronken. Plots begon hij me uit te dagen: ‘Jij durft niet in de kooi van mijn beesten kruipen.’ Ik antwoordde: ‘Wedden dat ik er eentje op een stoeleke zet? Vijf minuten later stapte ik de kooi van een tijger binnen. Met in mijn handen een touwtje waaraan een stuk lamsbout hing. Meteen maakte ik een grote fout: ik hield het vlees recht voor zijn neus. Hij sloeg er met zijn poot naar. Precies een bliksemschicht, mijn arm lag er bijna af. Ik had toen dood kunnen zijn, maar na een trappist of zeven, besef je dat niet zo goed meer. Bij een tweede poging, lukte het me wel: je moet het vlees boven zijn kop laten bengelen, dan krijg je hem makkelijk op een stoel. Een paar maanden later kreeg die man last met GAIA en moesten zijn tijgers en leeuwen allemaal weg. De zoo van Antwerpen wou ze niet, dus hebben ze hen laten inslapen. Ik heb er eentje gekocht om op te zetten. Dat heeft me toch een miljoen Belgische frank gekost. Véél geld. Maar wie kan zeggen dat hij zoiets in zijn huis heeft staan?”
De toon is gezet. Zonder een blad voor zijn mond te nemen, zal Paul mij anderhalf uur zijn strafste wielerverhalen vertellen. Zijn bijnaam in Aalst – Zotte Polle – dateert echter uit de periode dat De Baeremaeker als jockey furore maakte. “In plaats van met mijn zweep op het achterste van mijn paard te slaan, zwierde ik die weleens in de toot van een concurrent. Niet dikwijls hoor, enkel als ik geflikt werd. Meer nog dan in de koers, staat de paardensport bol van de combines en bedriegerij. Dat komt door dat wedden, natuurlijk. Als men ziet dat je een goed paard hebt, krijg je een lage quotering van de bookmakers. Ik speelde vaak op mijzelf, en als je paard drie tegen één staat, kan je geen grote winst pakken. Dus hield ik een paar ronden mijn paard koest. ‘Dat paard van Polle kan niet winnen,’ dachten de bookmakers, dus steeg mijn quotering. Eens ik twintig tegen één stond, achtte ik mijn moment gekomen: dan loste ik de teugels en hadden ze allemaal het aan hun rekker. Mijn stromannen wisten wanneer ik zou aanzetten en zetten grof geld op mij in. Maar als er een andere jockey hetzelfde plannetje had, zat het spel natuurlijk op de wagen. Dan was het hij of ik. Soms zat ik met die kerel ook in de slag. Als die zich dan niet aan de afspraak hield, durfde het licht bij mij wel eens uit te gaan. Maar het deert me niet hoor, dat ze me Zotte Polle noemen. Ik weet wat ik in mijn leven gerealiseerd heb. Kijk maar eens rond. Zie je dat zwembad? Ik heb alles wat ik wil, kameraad.”
Twaalf jaar was Paul een succesvol jockey. Hij rolde er nochtans per toeval op zijn dertigste in. Een bevriende paardeneigenaar moest in laatste instantie een zieke jockey vervangen. “‘Wil jij het eens proberen?’ vroeg hij. Ik won de koers en was vertrokken. Nooit een accident gehad, tot ik me jaren later liet overhalen door de mensen van het VT4-programma Kermiskoersen. Ze wilden me nog één keer op de piste van Sterrebeek bezig zien. Ik moest toen racen met een paard van een vriend van Eddy Merckx. Bij het inrijden voelde ik het meteen: het paard stond op ontploffen. ‘Man, wat hebben ze hier allemaal ingespoten?’ vroeg ik me af, ik kon het beest amper onder controle houden. Ik dacht, ik mat het eerst een paar toeren af, maar na drie rondjes knalde ik op een paard dat uit de paddock kwam. Ik ben weggeslingerd en de paarden zijn losgebroken. Met de kar nog aan hun gat, liepen ze los door het volk en ramden ze een paar auto’s. Het werd een bloedbad, beide paarden moesten afgemaakt worden. Zelf was ik totaal verlamd: mijn ruggenwervels waren ineen geklapt, ik kon niet eens mijn kleine teen bewegen. Het toppunt: de spoedarts en de verpleger die me op de brancard legden, waren strontzat. Ze vergaten de deur van de ambulance te sluiten. Bij de eerste rode lichten, lag ik met mijn kloten op straat. Echt gebeurd. Zes maanden hebben ze aan mij gewerkt, maar uiteindelijk kon ik opnieuw stappen.”
De overstap naar de wielersport gebeurde in 1983. Paul kreeg als directeur van het schoonmaakbedrijf Perlavin een reclamebudget om in de koers te investeren. “Eind 1982, zat ik op café met Robert Lauwers, de ploegdirecteur van Boston-Mavic. Die was het jaar voordien met Lucien Van Impe tweede in de Tour geworden. ‘Geef me dat geld van Perlavin, je mag bij mij sportdirecteur zijn,’ zei hij. ‘Kust mijn kloten,’ dacht ik. ‘Ik ga zelf een ploeg maken.’ Mijn cosponsor was Eurosoap, de opvolger van Marc Zeepcentrale. Daar betaalden ze de renners nog met wc-papier en zeep. Dat gerief moesten ze zelf verkopen om aan centen te geraken. Kan je dat geloven? Soit, begin 1983 zat ik met mijn ploegje Perlavin-Eurosoap in het peloton.”
Zijn debuut maakte indruk. Hitsig als een Arabische volbloed, stoof Paul met zijn volgwagen door de wielerkaravaan. “Ik wou meteen tonen dat er met mij niet te sollen viel. Bij wijze van begroeting, reed ik de autospiegels van mijn collega’s eraf. De Vlaeminck deed dat ook. Je had onder de ploegleiders paters en mannen die durfden – ik zat bij de tweede categorie. Bij mij was in de volgauto zitten een race in de race. Gas geven, voorbijsteken, strijden voor je plek. Vraag maar aan Cyrille Guimard; die heb ik ooit eens uit de koers geramd. Maar je had ook de ‘taxichauffeurs’, zoals de legendarische Ton Vissers. Viel er één van zijn renners plat, het was goed. Reed er één weg, het was ook goed. Ooit vroeg ik tijdens de Waalse Pijl hoeveel renners hij nog in koers had. “Géén enkele,” zei hij lachend, terwijl hij gezapig aan zijn pijp trok. “Maar dat geeft niet, heb je al eens gezien in welke mooie streek we hier rijden?” Marc Sergeant is er ook zo één. Zolang die zijn pré er ligt, trekt hij zich niks aan van de prestaties van zijn coureurs. ‘Mijn ploeg heeft een goed seizoen gereden,’ zei hij in de krant. Wablieft?”
“Ook tactisch liet ik me niet doen. Met Walter Planckaert, bijvoorbeeld, ging ik vaak in de clinch. Een linkaard, je wist nooit wat hij écht van plan was. Ik herinner me nog een kermiskoers in Terjoden. In de ontsnapping waren er vijf man van mij mee en één Panasonic: Jean-Paul Van Poppel. Miserie natuurlijk, in de sprint was de Nederlander onklopbaar. Ik moest dus een deal sluiten met Walter: “Jij gaat hier niet een hele dag op ons zweet teren. Vandaag win ik. Zeg aan Van Poppel dat hij zich laat lossen.” Walter was akkoord, maar wat zag ik in de laatste ronde? Eén coureur van mij, met Van Poppel in het wiel. De rest van onze mannen waren eraf gereden. Nooit zou Van Poppel zich laten kloppen in de spurt, daar was hij te trots voor. Dus ik terug naar Planckaert: “Walter, verdomme! Ik zweer het: als ge uw woord breekt, rij ik straks los door uw auto heen. Op een kilometer van de streep stond Van Poppel plots langs de kant. In mijn achteruitkijkspiegel zag ik hoe Walter de Hollander zijn voorwiel eruit haalde en hetzelfde wiel er opnieuw instak. (grijnst)”
“In het begin had ik weinig vrienden in het peloton. Vooral gevestigde waarden zoals Berten De Kimpe en Willy Jossart deden denigrerend naar mij. ‘Mènneke,’ zei De Kimpe altijd. ‘Dat kieken zal het niet lang in de koers uitzingen,’ dachten ze. Maar ik heb twintig jaar een ploeg gehad, dat kunnen er niet veel zeggen. José De Cauwer won met Lemond de Tour, maar het jaar nadien had hij geen sponsor meer. Dat moet je mij eens uitleggen. Heeft die toen een heel jaar geslapen? Tactiek is één ding, je moet als ploegdirecteur ook nog zaken kunnen doen. Wilfried Peeters, Marc Sergeant en Herman Frison – ze doen alsof ze het helemaal gemaakt hebben, maar als hun ploeg stopt, hebben ze geen eten. Dan bijten ze een concurrent de kop af om daar aan de slag te kunnen. Maar ondertussen wel show verkopen. Ik zie Rudy Pevenage en Willy Teirlinck nog toekomen met hun valieske op de koers. Hendrik Redant begon zelfs Hollands tegen mij te praten. Chiquégasten, zijn het. Eigenlijk heb ik maar voor twee collega’s respect: Patrick Lefevre en Peter Post. De enige die met het wielrennen rijk geworden zijn, de rest heeft geen frank. Dus moeten ze ook geen dikke nek hebben. Ik hoor dat Willy Teirlinck en Peter Bauwens opnieuw leuren om een ploegske te maken. Als je bij elke zelfstandige gaat bedelen om 500 euro, waar ben je dan mee bezig? Die renners moeten bij hen zelf hun fietsen en kleren kopen. Dat is toch schandalig? Lomme Driessens, mijn vriend en leermeester, draait zich om in zijn graf. In mijn ogen is dat de grootste sportdirecteur aller tijden. Hij heeft het grote geld uit Italië gehaald en ervoor gezorgd dat coureurs eindelijk hun boterham konden verdienen. Hij zag in mij zijn opvolger: helaas heb ik het niet waargemaakt.”
Voor het eerst werpt De Baeremaeker zijn superieur aura van zich af. Hij weet dat hij sportief geen hoofdvogels afschoot. Zijn ploegen behaalden tot dertig zeges per jaar in kleinere koersen, maar een klassieker winnen lukte niet. Zijn grootste overwinning was de E3-prijs met Jan Bogaert. “Ik weet dat ereplaatsen eigenlijk niet tellen, maar als sportdirecteur van een kleine ploeg ervaar je dat anders. In mijn eerste jaar werd Eddy Schepers vierde in de Waalse Pijl. Bernard Hinault heeft hem moeten betalen om te kunnen winnen. Dat doet deugd. In datzelfde jaar zijn we met drie man in de eerste twintig van de Giro geëindigd. Ik mocht als tweede volgwagen starten. Zalig hoor, zo’n dertig auto’s achter je gat zien rijden.” Slaat hard op tafel en buigt zich voorover. “Hoeveel geld zou je nu kwijt zijn als je dít wil realiseren? Ken jij een Belg die in de top twintig van een grote ronde kan rijden? Echt, zo’n resultaat kost je miljoenen euro’s.”
“Het spijt me niet dat ik nooit een grote ploeg had. Dat was niet te combineren met mijn job. Als directeur van Euroclean had ik 800 man onder mij. Dan kan je geen tweehonderd dagen in het buitenland vertoeven. Maar ik had wel graag een klassieker gewonnen. In Bordeaux-Parijs waren we er eens heel dichtbij. Etienne Van Der Helst strandde toen op de tweede plaats. Daar ben ik nog steeds niet goed van. Op zo’n vijftien kilometer van de aankomst, zag ik hem naar de ontsnapte Duclos-Lassalle toerijden. Hij kwam tot op twintig meter van zijn wiel en stopte ineens. Hij kreeg zogezegd een inzinking. Gelul, natuurlijk. Ik ben er zeker van dat hij de koers verkocht heeft. Elk jaar organiseer ik een reünie met mijn ex-renners. Man, wat ik dan allemaal ontdek… Je zou ze doodslaan. De boel verkopen, liegen, bedriegen. En dan zwijgen we nog over doping.”
Blazen, noemt hij het. Een naald in de bil en gààn met de amfetamines. “Vooral in Italië konden ze er weg mee,” vertelt Paul. “Giuseppe Saronni en Co, die bliezen voor zot. Amfetamines, maar ook cortisonen. Het effect stond op hun gezicht te lezen. Voor de start van Bordeaux-Parijs, herkende ik eens mijn eigen renner niet meer. Bij het ontbijt vroeg ik aan onze soigneur: ‘Wie is die gast daar aan die tafel?’ Het bleek Alain De Roo te zijn. Zijn twee ogen zaten dicht door de cortisone. ‘Wat heb jij uitgestoken?’ vroeg ik. ‘Euh, zie je het?’ stamelde hij. Ik ontplofte. ‘Zie je het? Zie jij me eigenlijk nog staan?’ brieste ik. Tijdens de koers was het pas echt miserie, dat kieken kon niet pissen. Zijn nieren waren geblokkeerd. Een kwartier heeft hij tegen een boom gestaan. Toen zei ik: nooit van mijn leven koerst mijn zoon. Hij is nochtans een atleet, vorig week heeft hij nog een triatlon uitgelopen. ‘Papa, had je me maar laten koersen,’ zei hij. Maar ik heb te veel gezien. Waarom ik nooit ingegrepen heb? Je had er toch niks aan te zeggen. Ze hadden hun gerief gewoon in hun toiletzakje mee, zoals arbeiders die met hun brooddoos naar het werk trokken. En maar luisteren naar het weerbericht. Elke renner weet dat als het te warm is, cortisone vaak niet aanslaat. Dan blokkeren ze en geraken geen meter vooruit. Zoals tijdens het Belgische Kampioenschap van 1993 in het Luxemburgse Halanzy. Door de hitte finishten toen maar twaalf renners. Alain Van den Bossche won toen voor Guy Nulens. We hadden toen alles op Nico Emonds gezet. Ook hij blokkeerde, maar de dagen nadien was hij wél de beste van België. De cortisone sloeg aan en hij won vijf koersen na elkaar. En zeggen dat cortisone nog steeds gebruikt wordt in het peloton. (begint te roepen) “Die medische uitzonderingen, ik vind dat dikke quatsch! Als je ziek bent, moet je thuisblijven, maar de boel niet vervalsen.”
Dat De Baeremaeker een kort lontje heeft is een understatement. In 1996 staat hij op het punt de Ronde Van Vlaanderen te saboteren omdat zijn ploeg Palmans niet mag starten. “De organisatie had beslist om maar maximaal 200 renners toe te laten. Tot daaraantoe, maar een Italiaanse ploeg, waarvan ik wist dat er niet één de Molenberg zou over geraken, mocht wel meedoen. ‘Kijk, het is simpel,’ zei ik. ‘Als we morgen niet mogen starten, zet ik vier camions dwars over het parcours.’ Ik had al een vrachtwagen klaar staan op de Oude Kwaremont. Eén telefoontje naar de chauffeur en de sleutel lag in het rioolputje. Dan konden ze de Ronde vergeten. Het was meteen in orde. Ze hebben het opgelost door vier ploegen, waaronder Palmans, met maar vijf renners te laten starten.” Paul zet zich wat rechter in zijn zetel en streelt zenuwachtig door zijn lang haar. “Weet je wat mijn probleem was? Ik was té passioneel. Als mijn renners slecht reden, kon ik me ongelofelijk opwinden. Roger De Vlaeminck zat vaak naast me in de volgwagen. ‘Polle, laat die ontsnapping maar gaan, we rijden straks wel dat gat dicht,’ zei hij. Die dacht dat mijn renners van zijn kaliber waren. Niet dus, vaak bakten ze er helemaal niks van. Ik heb met die frustratie leren leven, tot de veer op een dag brak. Het gebeurde tijdens een kermiskoers in Merelbeke. Er waren er zes ontsnapt en ik zette mijn hele ploeg op een rij om het gat dicht te rijden. Veertien man in de achtervolging! En die verachteren toch wel zeker? Echt, ik werd zot. Ik was zo kwaad dat ik van mijn sus gedraaid ben.”
De Baeremaeker durfde zijn renners ook publiekelijk de mantel uit te vegen. In een kranteninterview noemde hij ze eens konijnen. ‘Wat moet je ermee als ze te tam zijn om te trappen?’ stelde hij zichzelf de filosofische vraag. ‘Dan resten er twee opties: of je slaat ze allemaal de kop in, of je stopt langs het parcours en duikt in een café om af te koelen. Gelukkig voor mijn jongens kies ik liever het laatste.’ Polle lacht: “Ja, die uitspraak blijft me achtervolgen. Er was ook nog een derde optie: ik sprong tijdens de koers zelf op een fiets en toonde hen hoe het moest. Ik heb veel kilometers naast mijn renners gefietst, in Wachtebeke ben ik zelf eens met hen gestart. Ik was al 48 jaar, maar toch reed niemand er me af, na vijf ronden zat ik zelfs in de kopgroep. Een délégué kwam naast me rijden: ‘Je hebt geen rugnummer, uit de koers!’ Je had zijn kop moeten zien toen hij me herkende. Neen, ik heb altijd een goede conditie en stevige spieren gehad. Een beirke, zoals ze in Aalst zeggen. Op mijn vijftigste reed ik Parijs-Roubaix voor wielertoeristen in 9u en 28 minuten, da’s bijna dertig km/h gemiddeld.”
Het flamboyant karakter van Paul wekte in 1999 de aandacht van de filmregisseur Manu Riche. In zijn documentaire ‘Welcome to My World’ speelde De Baeremaeker de hoofdrol. Legendarisch is de scène waarin Polle verneemt dat een van zijn renners naar een andere ploeg overstapt. Wit van woede doet hij bij vrienden zijn beklag. ‘Ik haal hem uit de stront, hij wint drie wedstrijden en nu denkt hij dat hij een filmster is. Ik pak hem! Hij mag geen coureur worden!’ raast hij. “Dat ging over Koen Beeckman,” zegt Paul. “Een week eerder had ik honderdduizend frank betaald om hem een koers te laten winnen. En dan hoor ik dat hij naar Lotto gaat. Renners zijn als vrouwen. Je leert ze vogelen en als ze het goed kunnen, gaan ze op een ander. De ondankbaarheid bij sommigen was groot. En dan die ouders die zich gaan moeien. Zo arrangeerde ik eens een overwinning voor Kurt Van Lancker, een niet zo’n bijster groot talent. Komt zijn vader na de koers toch wel tegen me zagen, zeker? ‘Zie je wel dat het een goeie is!’ zei hij. Ik klopte eens op zijn schouder: ‘Oké vriend, ga jij me dan de honderdduizend ballen geven die ik daarnet betaald heb aan de achtervolgers?’ Op den duur was ik het beu met die kleuters. Hoe ze bijvoorbeeld omsprongen met hun materiaal, dat was om te huilen. Op een dag kreeg ik telefoon van de rijkswacht van Wachtebeke dat ze een van ons racefietsen op de middenberm van de E17 hadden gevonden. Een paar renners hadden een stapje in de wereld gezet en dan maar beslist om één van onze dure fietsen weg te gooien. Er werd ook materiaal gepikt. Ik had maar vier tijdritwielen. Enkel de besten mochten er mee rijden. En dan stel je een kwartier voor de start van een proloog vast, dat er twee zijn verdwenen. Zelfs koerskleren kregen voetjes. Ik gaf iedereen twee tenues en een uur later vond ik in één zijn kabas drié truitjes. Maar als er iets niet naar hun zin was, hola, dan wisten ze je te vinden! Ronan De Meyer deed zijn beklag zelfs bij een journalist. We hadden al 17 koersen gewonnen, maar dat onnozel kieken had kritiek op de fiets die hij van ons gekregen had. ‘Ik sloeg op mijn zadel en mijn versnellingsapparaat viel eraf,’ vertelde hij in de krant, met een foto erbij. Zoiets doe je toch niet?”
De Baeremaeker slaakt een lange zucht. “Ja, jong. Ik heb wat meegemaakt met die mannen. Ook, mooie tijden, hoor. Maar toch ben ik blij dat ik gestopt ben. Een kleine ploeg kan vandaag geen potten meer breken. Het niveauverschil met de ProTour-ploegen is te groot geworden. Wat zie je van die continentale ploegen? Niks. Ja, een beetje op kop rijden in de Tour. Wat Hilaire Vanderscheuren nog doet, daar zou ik de moed niet meer voor hebben. Gans Europa rondhossen met een bende prutsers waarvan er misschien eentje, als ge chance hebt, eens in de top twintig rijdt. Ze bepalen de koers nooit, ze kunnen enkel volgen. Maar als een renner twee à drie jaar moet aanklampen, is hij kapot gereden. Je moet domineren, anders is je carrière snel over. Er zijn ook bijna geen kermiskoersen meer. Door het gebrek aan media-aandacht, denk ik. Een koers als Fayt-le-Franc krijgt nu nog drie lijntjes in de gazet, vroeger was het verslag van elke kermiskoers minstens een half blad.”
In 2001 hield De Baeremaeker het als ploegleider bekeken, maar verdween niet uit het wielermilieu: hij werd de bestuurder van de neutrale wagen. Dat dit zonder incidenten zou verlopen, was even onwaarschijnlijk als dat ze in Parijs-Roubaix de kasseistroken zouden schrappen. Vier jaar hield hij zich opmerkelijk rustig, maar in 2005 sloeg Polle toe: in zijn eentje bepaalde hij de afloop van de klassieker Gent-Wevelgem. Hij nam een geslagen Nico Mattan in de slipstream van zijn wagen mee en piloteerde hem zo naar zijn enige grote zege. “Hola, dat is maar gedeeltelijk waar. Een paar kilometer voor de meet, had Mattan nog drinken gevraagd. Dat mocht niet, maar soit, ik gaf toch water. En ik zei: “Mattangske, aan het laatste rondpunt moet je demarreren. Als ze twijfelen, hebben ze het aan hun kloten.” Hij volgde mijn raad op, nam 150 meter, maar in de laatste rechte lijn viel hij stil. Toen ik hem passeerde, vloog Juan Antonio Flecha er ook over, dus ik bevond me tussen hun twee. Waar moest ik met mijn auto naartoe? Ik kon moeilijk in rook opgaan. Het reglement zegt dat er een tijdsverschil van 18 seconden moet zijn, vooraleer je naar de kop van de wedstrijd mag rijden. Dus bleef ik er wat hangen. Toen het tijdsverschil groot genoeg was en ik naar Flecha wou rijden, zag ik ineens in mijn achteruitkijkspiegel een motor van de VRT opduiken. En wie zat er in het wiel van Karl Van Nieuwkerke? Jawel, Mattan. Ineens reed die me voorbij. Akkoord, ik heb toen wel ‘Blijft naast mij en ge neemt hem terug’ geroepen, maar zonder die motor raakte hij nooit nog aan mijn wagen. Hij lag 150 meter achter. Man, wat een miserie achteraf. Ze gingen me schorsen, maar dan moesten ze Van Nieuwkerke en Mattan ook bestraffen. Het makkelijkste was om niks te doen en Polle de schuld te geven. Uiteindelijk heb ik zelfs niet eens een boete gehad. Dit tot woede van Giancarlo Ferretti, de ploegleider van Flecha. Die had met mij nog een eitje te pellen. Tien jaar eerder hadden we in de Ronde van Zweden zwaar ambras gehad. Hij had me beloofd dat mijn renner Hans Neumayer solo mocht binnenkomen, maar in de laatste kilometer sprong z’n renner Tommy Prim ernaartoe. Woedend, was ik. Soit, die twee gaan zij aan zij naar de meet, het wordt een millimetersprint. Met het blote oog kon je de winnaar niet bepalen, maar Tommy was een Zweed, dus riepen ze hem maar als winnaar uit. Razend belde ik naar Hein Verbruggen: ‘Ik moet een fotofinish zien!’ Die loog niet: Neumayer won. Ik stormde op het podium en snokte de bloemen uit Prim zijn handen. En daarna gaf ik Ferretti nog een muilpeer. Die vechtpartij stond ’s anderdaags in Zweden op alle voorpagina’s. Gelukkig gebeurde het incident twintig minuten na de koers, dan kunnen ze je niet straffen. Het is een mirakel dat ik nooit geschorst ben geweest. Door mijn temperament kreeg ik het vaak aan de stok met juryleden. Marc Vandevyvere heb ik eens in de Driedaagse van De Panne een soepkieken genoemd. Omdat ik geen drank aan een renner mocht geven en Patrick Lefevre wel. In De Laatste Show heb ik dat verhaal nog eens herhaald. Toen zat het spel helemaal op de wagen. Vandevyvere belde naar de bond dat heel zijn dorp ‘soepkieken’ tegen hem zei. Ik moest op het matje komen. Bondsvoorzitter Laurent De Backer wou sussen. ‘Toe Paul, geef hem een hand.’ Ik antwoordde: een soepkieken kan je geen hand geven. (lacht) Jef Vermassen heeft dat toen netjes voor me opgelost: geen schorsing.”
Paul weet het: hij heeft geen makkelijk karakter. En hij weet ook hoe dat komt. “Ik heb een moeilijke jeugd gehad, tot mijn achttiende kreeg ik slaag van mijn vader. Hij was een eenvoudige werkmens die grote plannen met me had: ik moest een boks- of wielerkampioen worden. Maar ik werd niks. Ik won wel een paar koersen bij de jeugd, maar ik was geen Merckx. En bij het boksen was ik meer een vechter: dan heb je in die sport snel afgedaan. Mijn vader kon niet met die mislukkingen om. Nooit kon ik iets goed doen, als ik tweede werd in de koers, stond hij klaar om me af te ranselen. Hij wou me nijdiger maken omdat hij dacht dat ik dan een betere renner zou worden. Maar dat deed me meer kwaad dan goed: ik was uit mijzelf al een kwaad manneke.” Paul stopt even met praten. Eventjes glimt de zachte pit doorheen de harde bolster. “Mijn vader heeft mijn karakter gevormd, maar wellicht ook misvormd. Hij heeft van mij een cholericus gemaakt. Ik vocht met iedereen. Op mijn dertiende roste ik de meester af in de klas. Ik werd van school gestuurd en kon gaan werken in de fabriek. Eigenlijk vraag ik me nog steeds af hoe ik toch nog op mijn poten ben terecht gekomen. Meer dan dertig stielen heb ik uitgevoerd. In het transport, in den bouw, in de schoonmaaksector, ik was zelfs even cipier. De verhalen van de gevangen hebben mijn ogen geopend. Want met mijn karakter was ik rijp voor het banditisme. Alhoewel, een echte gangster blijft onder de radar, een flamboyant type als ik zou het in dat milieu niet ver gebracht hebben.”
Een mooie blonde vrouw van middelbare leeftijd stapt de ruimte binnen. Het is Viviane, Pauls tweede echtgenote met wie hij al 35 jaar samen is. “Mijn leven kwam pas op de rails, toen ik haar leerde kennen. Daarvoor hing ik nogal het zotteke uit. Zo ben ik ooit eens in Rusland een vrouw gaan halen. Niet voor mij, maar voor een vriend. Hij kon haar niet gaan ophalen, dus stelde ik voor om met haar daar te trouwen en ze nadien aan hem af te leveren. Maar het is mislukt, de KGB heeft me opgepakt. Ik mocht het gaan uitleggen op de ambassade. Man, die Russische agenten wisten meer over mij, dan ikzelf. Momenteel ben ik een boek over mijn leven aan het schrijven. Als ik de verhalen van vroeger herlees, sta ik versteld van de energie die ik had. Nu zou ik dat niet meer kunnen. Acht maanden geleden ben ik geopereerd aan mijn rug en dat is niet al te goed afgelopen. De zenuwen van mijn voeten zijn afgesneden. Ik loop op mijn hielen. Vijfhonderd meter stappen, dat gaat niet meer. Ik zie er ongelofelijk van af. Vier maanden heb ik op de zetel gelegen. Ik wou niemand zien, maar op den duur werd ik depressief. Als ge niets doet, wordt ge zot. Ik wil onder de mensen komen en kunnen werken. Allee, met een pensioen van 1500 euro zijt ge toch niks? Daar kan ik zelfs mijn zwembad nog niet mee verwarmen. Ik heb nog steeds een bouwbedrijfje met enkele Polen. Ik doe nu eenmaal graag zaken. De koers heeft mij hierbij geholpen: zowat elke minister heeft bij mij in de auto gezeten. Zeventig procent van mijn cliënteel heb ik aan het wielrennen te danken. In de schoonmaaksector konden me er weinig kloppen. Als er een aanbesteding was, haalde ik die negen op tien keer binnen. Sabena, Amylum, Bekaert, Picanol – ze zijn allemaal voor Zotte Polle overstag gegaan. Eerlijk, ik heb me goed geamuseerd in het wielrennen. Maar terug ga ik niet meer. Wie ouder is dan 75 mag niet meer een wagen besturen. En copiloot zijn, dat wil ik niet. Ik moet dat stuur in mijn handen hebben. Ik heb het je al gezegd: ik hoor bij de durvers, niet bij de paters.”
Foto’s: Jelle Vermeersch.