GR128 – Deel 2: Heiligen, coureurs en lesbische koeien
Vier mei, 2011. Op het middaguur strompel ik de Carrefour van Rumbeke binnen. De klanten kijken verwonderd op. Voor hen staat een soort Egyptische piramideslaaf. Ik zit volledig onder het stof en mijn rugzak torent als een rotsblok boven mijn roodverbrande kop uit.  Gek van de dorst speur ik met opengesperde mond naar water. Op weg naar het drankrayon loopt het mis. Ik slinger per ongeluk mijn rugzak tegen een bejaarde man aan. Hij krijgt een duw in zijn rug en neemt in zijn val een rek Chileense wijnen mee. De ouwe breekt net geen heup, maar kan na het verzamelen van zijn vals gebit toch lachen. Ik ruim samen met hem de scherven op en begeef me vervolgens met een fles Evian naar de kassa.

Mijn humeur staat op onweer, ik besef dat ik mijn voettocht volledig onderschat heb. Na drie dagen heb ik nog maar een goede zestig kilometer van de 400 kilometer lange GR 128 afgelegd. Dat ik er nog zo’n dikke 330 kilometer naar Tongeren moet stappen, doet me duizelen. Ik heb last van een stijve nek, krampen en blaren op mijn voeten. Ruim voldoende om een klaagzang bij het thuisfront af te steken.

“Hoe is het schatje?” klinkt het aan de andere kant van de lijn.

“Niet zo best. Ik heb overal pijn.”

“Hoeveel heb je vandaag gewandeld?”

“Achttien kilometer.”

“18?! Ik liep er vroeger bij de scouts dertig. Maar ja, je bent ook al veertig hé.”

Nijdig hang ik op. “Ze zal eens wat zien,” mompel ik, terwijl ik mijn rugzak op mijn schouders hijs. Zonder te versagen zet ik de calvarietocht verder, mijn kruis – een Deuter-rugzak van 80 liter – met waarde dragend.

Een paar uur later stap ik café ‘Het Veldkruis’ in Ardooie binnen. Nog voor ik echt neerzit, springt een kolos van een hond op mijn schoot. “Kalm Harley,” roept waardin Kristien naar het beest. “Tot welk ras behoort dit monster?” vraag ik. “Een golden retriever,” zegt Kristien. We hebben hier een club. Elke week komen we samen, dan liggen er hier zo’n 60 van die beesten op de grond. Mooi, al is dat niet het enige nieuws dat hier valt te rapen. Het café is genoemd naar een bedevaartplaats dat zich zo’n honderd meter verder bevindt. “In ons stadsbos ’t Veld staat een calvariekruis dat sinds 1760 door gelovigen wordt vereerd,” beweert een tooghanger met rost haar en een stuk uit zijn oor. “De mensen laten er boterhammen met hesp en nagels achter,” gaat Niki Lauda verder. Ik verslik me haast in mijn cola. “Waarom?” vraag ik. “Een offer. Ze bidden om genezing voor de gaten in hun benen.”  “Gaten?” mompel ik verbaasd. “Ja, wonden die niet toegaan. Dat komt hier vaak voor. Mijn beste vriend kreeg een lading hagel in zijn benen. De boel begon na een tijdje te verzweren. Hij ging naar het kruis en een maand later was hij genezen. Je moet er natuurlijk in geloven, anders werkt het niet.” “Klopt zegt een wielertoerist aan de toog. “Als we in Meulebeke hoofdpijn hebben, trekken we naar de Onze-Lieve-Vrouw Bezoekingkapel.” De kapel werd in de 16e eeuw opgericht door Jan de Beer, de eerste heer van Meulebeke. Deze koene ridder werd tijdens een jachtpartij plots door een horde wolven omsingeld. Overtuigd dat zijn laatste uur geslagen was, bad hij tot de maagd Maria. Hij beloofde haar op dezelfde plaats een kapel te bouwen, indien hij werd gespaard. En zie, ineens trokken de wolven zich terug. De heer de Beer hield woord en bouwde de kapel op de locatie waar hij bijna opgevreten werd. Niet veel later vonden de eerste mirakels plaats. Een zekere priester Jacobus heeft de statistieken van deze wonderbaarlijke gebeurtenissen met de nodige precisie bijgehouden. Als we hem mogen geloven staat de teller momenteel op 33. Wat het wegjagen van wolven met het genezen van koppijn te maken heeft, kan niemand echter verklaren. Hoe dan ook, mijn interesse is gewekt. Ik wil het Veldkruis zien. “Kan ik in het aanpalend bos mijn tent opzetten?” vraag ik nog snel. “Dat zou ik niet doen. De boswachters patrouilleren er constant. Ze zijn op zoek naar een pyromaan. De voorbije maand zijn er vier haarden ontdekt. Een paar jaar geleden hadden we ook prijs. Toen had de Chiro een barbecue georganiseerd. Naast de satés hebben ze toen ook het halve bos geroosterd. Die leiders betalen nu nog voor hun stommiteit af.”

Een kwartier later sta ik naast een man voor het Veldkruis. De man heet Daniel en is een gebed aan het prevelen. “Ben je hier voor de gaten?” vraag ik hem stilletjes. Hij glimlacht. “Er zitten een paar aambeien te steken. Normaal moet je daarvoor bij de Heilige Guido van Anderlecht zijn, maar ik wou het toch ook hier eens proberen.” Daniel maakt een kruisteken en gooit een paar reuzenspijkers in een verzamelbakje. “Waar is de boterham met hesp?” vraag ik. “Daar is de ekster al mee gaan lopen,” zegt hij droog. “Wist je dat ze hier een pyromaan zoeken?” vraag ik. Daniel glimlacht en stapt naar de kaarsen rond het kruis toe. “Prietpraat. Ik kom hier bijna elke dag. Er zijn gewoon een paar brandende kaarsen omgewaaid. Ja, we zitten hier nu eenmaal in een bedevaartsoord. Zo’n bosbrandje weegt toch niet op tegen de verering van Onze-Lieve-Heer?”

Ik neem afscheid van Daniel en stap het bos in. Naast me duikt een grote bonte specht op, maar dit ornithologische wonder kan me niet plezieren. Mijn schouderbladen branden onder de riemen van mijn rugzak en ik heb pijnlijke blaren in mijn schoenen. Bovendien moet ik me om het half uur neerzetten omdat ik krampen krijg. Het verstand op nul en blik op oneindig stap ik meter per meter voor me uit. Afzien, het is niks voor mij. Sommige mensen – zoals bijvoorbeeld Tom Waes of Stefaan Engels (een idioot uit Gent die elke dag marathons loopt) – vinden dat leuk. Ze beweren dat er dan endorfine vrijkomt die hen in een euforische roes brengt. Die poëtische bullshit is niet aan mij besteed. De enige roes waarvan ik ga zweven, treedt op na een liter Westvleteren. Al zal dit niet voor vandaag zijn. Er bevinden zich in de verste verte geen drankgelegenheden op mijn pad.

 

De avond valt in Pittem en ik heb nog steeds geen slaapplaats. Gelukkig krijg ik van landbouwer Toon een plaatsje in zijn weide. Na het opzetten van mijn tent, waag ik me aan het construeren van een avondmaal. Er staat Treck’n Eat op het menu, een soort astronautenvoedsel in zakjes waar je kokend water moet bijvoegen. De bestanddelen zijn meestal rijst of noedels waar ondefinieerbare stukjes groenten en vlees tussen zweven. Naargelang de kleurtjes ben je dan goulash, eland of osso bucco aan het eten. Ondanks de verschillende naam op het etiket, smaakt alles eigenlijk hetzelfde, namelijk naar niks. Dat dit voedsel überhaupt gegeten wordt heeft het vooral aan zijn voedingswaarde te danken. De meeste avonturiers schrokken het goedje zo heet mogelijk naar binnen, want afgekoeld is het niet meer te vreten. De pijn kan ook verzacht worden door er een grote klak ketchup bij te  gooien. Dat kunstje leerde ik uit het boek van Alan Peiper, één van de eerste Australische wielrenners die in de jaren ’70 in Vlaanderen zijn geluk kwam beproeven. De jongeman had het niet breed en stal voedsel van de akkers. Alles kon dienen: aardappelen, prei, spinazie en wortelen. Al waren die zaken niet altijd voorhanden. Op een dag had hij zo’n honger dat hij bietenbladeren met ketchup at.

 

Daar zit ik dan om 9 uur ’s avonds, aan mijn iglotent in het groene gras. Wat kan een mens zoal doen tussen de aardappelvelden en graansilo’s? Ik heb geen TV, noch lectuur of een partner bij. Mijn enige gezelschap is een witblauwe koe en een stel geëxciteerde muggen. Na vier dagen laat de eenzaamheid zich voelen. Hoe doen die Compostello-pelgrims dat? Bellen die uit pure wanhoop al eens niet een escortdame? Ik zie zo’n callgirl al uit de taxi stappen. Haar gezicht asgrauw terwijl ik naar het iglotentje wijs. Wat denk je van onze suite, schatje? Romantisch, niet? Zouden die hoertjes het graag in de vrije natuur doen? Zo tussen de Pittemse klaver en de goudgele paardenbloemen? Ik zie me al tussen Lolo en Cassandra wakker worden. Hun haren vol fluitenkruid en stijve tepels van de ochtenddauw. Een poedelnaakt ochtendwasje in de beek en dan opnieuw van tsjoeke-tsjoeke-tsjoeke op de hooizolder. Plattelandseks op bestelling is een diepzinnig journalistiek onderzoek waard, alleen krijg ik dat nooit aan mijn wederhelft verkocht. Mijn lot is een snelle ruk in de slaapzak en de oprispingen van Treck’n Eat. Een indommelmoment met lijstergezang is me ook al niet gegund. Boer Toons werkdag start blijkbaar om elf uur ‘s avonds. Een ganse nacht is het een op- en afrijden van tractoren. Net nu ik eens buiten onder een kerselaar maf, gaat mijnheer zijn hooi binnenhalen. Eventjes wil ik hem op de gebruikelijke avondklok wijzen, maar dan besef ik dat hij me wel een slaapplaats cadeau deed. Om 3 uur ’s nachts zit zijn job er eindelijk op. Ik heb nog geen oog dicht gedaan en rol me op mijn zijde voor nog een zestal uurtjes slaap. Op dat moment slaat er een autoalarm aan. Het gejengel uit de buik van de Mercedes SL zal pas rond de middag ophouden.

 

Mijn vijfde dag start veelbelovend. Ik heb niet geslapen, zit onder de muggenbeten en heb last van hooikoorts. Bovendien wacht me een zware dagtaak. Als ik morgenavond in Gent wil aankomen, moet ik vandaag minstens 25 kilometer stappen. Dat lijkt niet veel, maar voor wie wandelt verandert de perceptie van ‘afstand’ drastisch. Een kilometer is al een eind lopen, vier kilometer een aanzienlijk stuk en twintig kilometer een enorme afstand. De 300 kilometer die ik nog naar Tongeren moet stappen grenzen aan het maximale van mijn voorstellingsvermogen. Zelfs de vijftig kilometer naar mijn woonplaats Gent lijken me onoverbrugbaar, alsof ik aan de voet van de Everest sta. Toch zijn er ook voordelen. Als je wandelt wordt het leven eenvoudig. De tijd verliest elke betekenis. Je staat op als het licht wordt en gaat slapen als het donker wordt, daartussen zet je een voet voor een andere en zorg je dat je niet omvalt. Het is een ambitieloos bestaan, zonder haarden van wrevel. Geen Caroline Gennez, Peter Goossens of Play Off 1 meer, je enige zorg is het zoeken naar de grote bonte specht en een stukje weide om in te slapen.

Het is middag. Ergens in Dentergem vergaap ik me aan een kudde koeien. Eén van de herkauwers neemt een soortgenoot op zijn hondjes. Op het eerste zicht niks ongewoons, alleen heeft dit beest geen penis, maar een uier tussen haar benen hangen. Zou die koe lesbisch zijn? “Stappen je koeien mee in de gay parade?” vraag ik aan boer Tom, de eigenaar van de veestapel. Hij bevestigt mijn vermoeden. “Ze zijn zo pot als Martina Navratilova en Ann Wauters samen.” Homoseksueel gedrag in de dierenwereld is eerder noodzaak dan een keuze. Het heeft te maken met een gebrek aan de andere sekse. Als er geen man voorhanden is, gaan wijfjes een – weliswaar tijdelijke-  relatie met elkaar aan. “Koeien leven in een harem,” zegt boer Tom. “Om de aandacht van de stier te trekken, gaan ze de lesbische tour op. Ze klimmen bovenop elkaar, waarop de stier, jaloers tot op het bot, een van de twee bestijgt.” Intussen is Toms niet onaardig vrouwtje er bij komen staan. Ze heeft vlasblond haar en een koppel gezonde savooien hangen. Ik wil jou wel eens bestijgen, mijmer ik, terwijl ze haar besmeurde handen aan haar J-Lo-kont schoon veegt. “Hoi, ik ben Catharina,” zegt ze zwoel, terwijl ze me een hand geeft. Waar is de hooizolder? wil ik eruit flappen, maar door de aanwezigheid van rundskop Tom hou ik me gedeisd. “Zin in een tas melk?” vraagt ze glimlachend. Rechtstreeks van de bron? Altijd schatje! Maar stuur eerst die vetgemeste os van je naar zijn stal. Dat zal niet gebeuren. Catharina reikt me de melkkan aan en kust vervolgens de stierennek van haar echtgenoot. You can’t always get what you want, zingt Mick Jagger in mijn Ipod. Het leven op het platteland kan onrechtvaardig zijn.

De volgende dag sta ik op het kerkplein van Wontergem. Verwonderd kijk ik naar het bronzen beeld van Lucien Buysse, een wielrenner die in 1926 de Tour de France won. “So what?” hoor ik u denken. Wel, we hebben het hier niet over mietjes à la Merckx en Armstrong die zich door een batterij mecaniciens ultraprofessioneel lieten begeleiden. Lucien was een Flandrien pur sang, die met een entrecote in zijn broek en zonder versnellingen de Galibier opreed. In plaats van oortjes, hingen er twee rubberen tubes rond zijn nek. Het geslacht Buysse uit Wontergem was een echte wielerfamilie. Alle zonen – 4 stuks – werden coureur. De Buysse-clan had één obsessie: de Tour de France winnen. Broer Marcel was er in 1913 al eens dichtbij. Hij won zes ritten, maar verloor de Tour door een simpele stuurbreuk. Reservefietsen en mecaniciens waren niet toegelaten, dus moest Marcel een smidse zoeken om zijn fiets te herstellen. Na de klus was Marcel, acht uur en de eindoverwinning kwijt. De jongere Lucien zwoer dat hij de Grande Boucle wél zou winnen.

We schrijven 21 juli 1926. Lucien komt dat jaar eigenlijk liever niet aan de start van de Tour. Een paar weken geleden heeft hij zijn oudste dochter begraven. Zijn hoofd staat niet naar koersen, maar zijn familie overtuigt hem om mee te doen. De beslissing voor de eindzege valt in de 10e rit van Bayonne naar Luchon. Het is iets na middernacht (red. in die tijd waren bergetappes van 16 uur geen uitzondering, dus liet men de renners ook vroeg starten…) als het peloton zich klaarmaakt voor één van de meest mythische etappes uit de tourgeschiedenis. Al van bij de start regent het pijpenstelen. De renners weten dat de spekgladde afdalingen bij dit weer levensgevaarlijk zijn. Ze duiken dan ook met een ei in hun broek de donkere nacht in. Lucien Buysse wil de gele trui van zijn landgenoot Gustaaf van Slembrouck veroveren en begint al heel vroeg aan een ontsnapping. Tijdens de beklimming van de Aubisque laat hij zijn broer – Jules – achter en rijdt alleen verder. Op de top ligt de winter op de loer. Een sneeuwstorm heeft de Pyreneeën in een poollandschap veranderd. Lucien bevindt zich niet meer op een fiets, maar op de Ark van Noach. In een apocalyptisch decor van sneeuw, bliksem en regen, stort hij zich in de afdaling. De wegen zijn in moerassen veranderd en de zichtbaarheid is nihil. De modder doet zijn remmen dichtslippen en hij kan zich tijdens de levensgevaarlijke afzink amper rechthouden. Het vriest tien graden en de ijzige wind snijdt zijn luchtwegen af. Lucien rilt over zijn hele lichaam, maar trotseert de natuurelementen. Meer dan 17 uur ploetert hij door het slijk en bedwingt achtereenvolgens de Peyresourde, Tourmalet en Aspin. Bij de aankomst heeft hij maar liefst 35 minuten voorsprong op zijn eerste achtervolger. Wanneer de nacht valt hebben amper 16 renners de finish bereikt. Rond middernacht is organisator Henry Desgrange de wanhoop nabij. De helft van zijn peloton is vermist. Hij verzamelt enkele auto’s om zijn onfortuinlijke renners te gaan zoeken. De meeste hebben hun toevlucht in cafés en berghutten gezocht, anderen sukkelen nog ergens op het parcours. Op de Peyresourde vindt Desgrange de gele truidrager Staf van Slembrouck terug. De volledig onderkoelde renner wil opgeven, maar Desgrange wijst hem op zijn plicht om als leider door te rijden. De stoppen van Staf slaan door. Hij gooit zijn fiets weg en werpt zich voor de wagen van Desgrange. ‘Rij me maar steendood, nondedju, dat het gedaan is,” roept hij buiten zinnen. Desgrange, de oprichter van de Tour, is niet onder de indruk. De man is dan ook een achttien karaats sadist. Dat bleek al toen hij in 1910 de eerste cols introduceerde. De assistent van Desgrange, Alphones Steines, had in het voorjaar de Tourmalet ontdekt. Steines was tijdens de verkenning bijna in een sneeuwstorm omgekomen en gaf het advies om ver van de col weg te blijven. Het wegdek – een karrenspoor – was in erbarmelijke staat en bovendien werden er op de flanken van de col al eens wilde beren gesignaleerd. Desgrange aarzelde echter geen seconde en stuurde de renners over de Pyreneeëncol. Het was beulenwerk. “Moordenaar!’ schreeuwde Octave Lapiz toen hij zich op 21 juli 2010 als eerste de Tourmalet op sleepte. Het zou het koosnaampje van Desgrange worden.

Zestien jaar later, tijdens de bewuste etappe van Bayonne naar Luchon, beseft ‘moordenaar’ Desgrange dat hij te ver is gegaan. Tien uur na Lucien Buysse komt de laatste renner onderkoeld in Luchon aan. De limieten van de renners zijn bereikt. Desgrange toont zich van zijn beste zijde en last een extra rustdag in. Helaas. Vierentwintig renners zijn er zo erg aan toe dat ze niet meer kunnen starten. Buysse verteert de inspanning wonderwel en loopt nog verder uit. In Parijs heeft hij maar liefst 1 uur en 22 minuten voorsprong op Nicolas Frantz. Buysse wint hiermee de langste tour ooit: maar liefst 5745 km kreeg hij onder de wielen geschoven. Voor de geïnteresseerden: dat is zo’n 2000 kilometer meer dan de huidige Ronde van Frankrijk. Op het podium draagt hij zijn zege op aan zijn dochter: “Zonder de gedachte aan jou was ik de zwaarste momenten van de Tour niet doorgekomen.”

Aan wie kan ik best denken om deze helletocht tot een goed einde te brengen? Brigitta Callens misschien? Een affiche aan de krantenkiosk van Grammene vertelt me dat ze haar man Juul met buurman Bert bedroog. “Hij hielp me met verhuizen, ik verloonde hem met een uitwisseling van emoties en energie,” aldus la Gitta. Mooi, zo’n energieboost kan ik ook wel gebruiken. Al moet het op een yogatapijtje en met wierookstokjes in mijn oren. Ik wil zelfs een CD van Ingeborg opzetten.

De pijn van het stappen en mijn hooikoortsallergie verergeren. Ik passeer de 18e-eeuwse Poelbergmolen, maar kan dit cultuurhistorisch monument maar matig appreciëren. Als je voeten rauw vlees zijn en het snot druipt uit je snufferd, hoef je geen Canvasgelul. In mijn kolere begin ik alles wat mijn pad kruist bijnamen te geven. Ik-verveel-me-bos. Ik-zie af-pad. Kus-mijn-kloten-monument. En dan is er nog het psychologisch aspect. Het valt me tegen dat ik met niemand mijn leed kan delen. Als je met duizenden de fietsklassieker ‘Les Marmottes’ bedwingt, weet je tenminste dat er nog anderen aan het afzien zijn. Niks van dat, hier. Wandelen langs de GR128 is de eenzaamste bezigheid ter wereld. De lekkende kernreactor van Fukushima trekt meer volk. Al vijf dagen stap ik moederziel alleen doorheen het Vlaamse platteland. Dat is een unicum. Zelfs in de Alaskaanse toendra vind je bij -30°C nog wandelaars. Net wanneer ik uit kolere een volledig patattenveld wil vernielen (dit is gerechtvaardigd omdat de opbrengst naar multinational McDonald’s gaat) zie ik in de verte iemand op me afkomen. Is dit een exemplaar van het met uitsterven bedreigde species ‘Vlaamse wandelaar’? “Dit kan geen waar zijn, hij heeft een rugzak” mompel ik. En hij heeft de reisgids ‘GR128’ in zijn hand! Mijn adem stokt. Dit is een mirakel! De kans dat ik Berlusconi in een Kirgizisch slotklooster ontmoet is groter. Door het dolle heen wandel ik naar de man toe. Zal ik hem omhelzen? Knuffelen? Kussen? Bevend van opwinding rijk ik hem de hand. Een rijzige vijftiger met flaporen kijkt me neerbuigend aan. “Hey joh, ik ben Dries en kom uit Amsterdam. Weet je of een bezoek aan de Poelbergmolen gratis is?” De hemel valt op mijn kop. Dan hoop je op een leuke joviale babbel met een zielsverwant en kruist er een arrogante kaaskop je pad. Dries legt me uit dat hij de GR128 in dagtrips aflegt. Hij start en eindigt altijd bij een bushalte. Zo kan hij licht en luxueus wandelen. Gisteren sliep hij in de Ibis van Roeselare, vandaag zal hij dat in Tielt doen. Het is best goedkoop en hartstikke gezellig… Ik luister al lang niet meer en spoed me naar Gent. De pijn is intussen niet meer te harden. Ik droom van de verlossing en daarbij is elk scenario welkom. Zoals een aanstormende dobermann. Bij elke geblaf, hoop ik dat een vierpotig monster me uit mijn lijden verlost. Aan de Hellestraat in Astene, kraak ik. Krampen in mijn voeten zorgen ervoor dat ik niet meer verder kan. Gelukkig herinner ik me een oude vriend die in de buurt woont. Carlos Nottebaert was de masseur van Eddy Planckaert. Hij zal mijn krampen er wel uit wrijven. En wie weet helpt hij me er ook conditioneel bovenop. Met een litertje epo of een pot belge bijvoorbeeld. Na een kort telefoontje komt hij in zijn aftandse Nissan aangereden. “Voor elke pijn, groot en klein, moet je bij Carlos zijn,” schatert hij. “’t Schaap is de preut af zeker?” Ik knik. Met een grijns ontbloot hij zijn vier resterende hoektanden. De rest van zijn gebit verloor hij in 1984 op de Gentse Korenmarkt. Hij knalde toen met zijn fiets tegen een lijvige Turk. “Waar ligt de eindmeet van deze etappe?” vraagt Carlos, terwijl hij mijn voeten met een verzachtende zalf insmeert. “In Gent, op de Vrijdagsmarkt, aan het standbeeld van Jacob Van Artevelde,” antwoord ik. Ik wil het tweede deel van mijn tocht op een heroïsche plaats afsluiten. En Jacob Van Artevelde is dé Gentse vedette aller tijden. Als eenvoudige textielkoopman speelde hij een belangrijke rol in de Honderdjarige Oorlog tussen Frankrijk en Engeland. Gent, deel van het graafschap Vlaanderen dat onder Frans gezag stond, was economisch afhankelijk van Engeland. De wol die men hier nodig had werd door Engelse schapen geleverd. Omdat Lodewijk de Nevers, graaf van Vlaanderen, de kant van de Franse vorst koos, blokkeerde Engeland in 1336 de uitvoer van wol naar de Vlaamse steden. Werkloosheid en hongersnood dreigde Gent te versmachten, maar Jacob Van Artevelde – door de gilden als ‘hoofdman’ verkozen – greep in: hij koos resoluut de kant van Engeland en verzamelde de andere grote Vlaamse steden in het verzet tegen de Fransgezinde graaf. Lodewijk werd weggejaagd en de import van wol terug verzekerd. Uit pure dankbaarheid riepen de Gentenaars op de Vrijdagsmarkt de Engelse koning Edward III tot hun wettelijke vorst uit. Jacob Van Artevelde werd door Edward ‘the prince of Flanders’ genoemd, maar al snel vonden de Gentenaars dat hij iets té goed met ‘the king’ overeenkwam. Wat te verwachten was, gebeurde ook: Van Artevelde begon het in zijn bol te krijgen. Achter de rug van de Gentenaars om had hij de Engelse koning financiële steun beloofd om zijn oorlog tegen Frankrijk te bekostigen. De bevolking pikte dit niet en Jacob moest in 1343 naar Engeland vluchten. Bij zijn terugkeer in 1345 werkte Van Artevelde zich in een mum van tijd opnieuw in nesten. Hij steunde de volders (red. degene die de wol vervilten) in hun eis voor een loonsverhoging van de wevers. De discussie ontaarde en op maandag 2 mei 1345 stonden de twee groepen ambachtslui met getrokken messen op de Vrijdagsmarkt tegenover elkaar. Tijdens deze bloedige veldslag – later quaden maendach genoemd – lieten duizend mannen het leven. De wevers trokken aan het langste eind, maar voelden zich door Jacob Van Artevelde verraden. Op 17 juli 1345 trok Gerard Denijs, deken van de wevers, naar Artevelde’s huis en vermoordde hem met een hakbijl. Artevelde werd 500 jaar doodgezwegen tot Hendrik Conscience hem in 1849 tot nationale held bombardeerde. Een kleine twintig jaar later – in 1863 – kreeg hij zijn beeld op de Vrijdagsmarkt. Soit, genoeg geschiedenisles, het enige wat me nu bezighoudt is mijn rugzak aan de sokkel van zijn standbeeld krijgen.

Carlos heeft me weer op de been gekregen. Ik kan mijn tenen weer normaal bewegen en een speciale soort ‘thee’ doet me vliegen. In Afsnee, op zo’n 10 kilometer van Gent, bevind ik me plots in een grote groep wandelaars. Althans voor eventjes, want ze stappen me in een rotvaart voorbij. “Bavikhove-Oostakker,” lees ik op hun rode fluohesjes. “We zijn vandaag om 4 uur opgestaan,” zegt een bejaarde dame me, “dat moet ook als je 50 km wil stappen.” Ik duizel eventjes. “Waarom doen jullie dat?” vraag ik vol bewondering. “Voor Onze Lieve Heer. In de Mariagrot van Oostakker lezen we straks de rozenkrans. Daarna branden we een kaars en komt de bus ons halen.” De bedevaartkolonie wordt gesloten door een vijftiger met een grote baard. “Ik ben diaken Piet,” stelt hij zich voor. De man vertelt me dat hij een soort priester is, maar dan wel één die mag vogelen. Althans, zolang zijn echtgenote leeft. “Als ze sterft, heb ik het zitten,” lacht Piet. “Net als mannen die op het moment van hun diakenwijding ongehuwd zijn, moet ik dan celibatair leven.” Wanneer ik hem vertel dat ik journalist ben, voelt de warme meilucht plots iets kouder aan.  “Die heksenjacht naar pedofielen in de Kerk steekt me tegen. Jullie zouden beter wat andere beerputjes openen. Waar schrijf je voor? De Ché? Met die blote wijven op de cover? Manneke toch, kom toch gewoon voor ons werken. We zoeken nog mensen voor het Parochieblad.”

Een kwartier later, krijg ik een krop in mijn keel. Doorheen enkele bomen ontwaar ik de Gentse boekentoren. Nog 5 kilometer afzien en ik sta oog in oog met Jacob Van Artevelde. Elk herkenningspunt geeft me nu verse moed: de Sneppebrug, restaurant Patijntje, de Blaarmeersen en Ekkergemkerk, vroeger vielen ze me niet op, maar nu zou ik ze één voor één kunnen kussen. Aan het Gravensteen ben ik het delirium nabij. Nog de Kraanlei door en de Vrijdagsmarkt ligt aan mijn voeten. Ik passeer het Huis van Alijn, een gebouw met een dramatische geschiedenis. Middenin de 14e eeuw leefden in Gent twee jonge mannen, Simon Rijm en Hendrik Alijn. Ze waren beiden verliefd op een bloedmooie slet die Godelieve heette. Na veel vijven en zessen koos ze voor Rijm, waarop Alijns stoppen doorsloegen. Een week later stak hij zijn liefdesrivaal op de trappen van de Sint-Janskathedraal dood. Hendrik Alijn werd opgepakt en tot de doodstraf veroordeeld, maar had het geluk dat zijn familie heel invloedrijk was. Ze dwongen genade af bij graaf Lodewijk van Male die een zoenoffer eiste: in ruil voor zijn leven moest hij een huis bouwen voor de weduwen, armen en wezen. En zo geschiedde. Eeuwen lang was het huis een hospitaal voor minderbedeelden. Nu is het Museum van Volkskunde er ondergebracht. Maar dat is van geen tel meer, nog tweehonderd meter en ik zie mijn lief. Ik steek het Kanonsplein over en vlieg in de armen van Celine. Na een paar vochtige kussen, draai ik me om. Daar staat hij dan: Jacob Van Artevelde. Voor het eerst bekijk ik het beeld in detail. Opvallend zijn de vier vrouwen die op de hoeken van de sokkel zitten. Was de Jacob polygaam? Neen. Het zijn de 4 maagden die respectievelijk Vlaanderen, Brugge, Gent en Ieper voorstellen. De gestrekte arm van Jacob wijst exact naar bondgenoot Engeland, toevallig ook de richting van mijn favoriet terras. Drie uur en zes Keizer Karels later, ben ik het delirium nabij. “I did it!” wauwel ik tegen Celine. Haar reactie is even doeltreffend als mijn toekomstige kater. “Kalm ventje, je bent nog niet eens halverwege. 120 gedaan, nog 260 te gaan…”

Tekst: Jeroen Denaeghel