De laatste nummer 10.

Pelé, Puskás, Maradona, Platini, Zico, Zidane. De allergrootste voetballers uit de geschiedenis speelden bijna allemaal met het rugnummer tien. Vandaag wordt de mythische 10 vereenzelvigd met de sierlijke spelverdeler van de ploeg. Maar hoe komt dat eigenlijk? En is de keuze wel terecht?

Nooit eerder draaide een Puskás-brainstorm uit in een rondje Trivial Pursuit, maar die maandagavond in café ’t Haeseveld barstte de strijd voor een kaasje in alle hevigheid los. ‘Waarom noemen we een spelverdeler in het voetbal steevast ‘de nummer 10’?’ luidde de oranje vraag. “Het heeft te maken met de ploegopstelling,” zei onze hoofdredacteur Jonas Heyerick, terwijl hij van een Karmelietbier nipte.  “Je nummert gewoon vanachter naar voor. De keeper krijgt nummer 1 en je eindigt bij de diepe spits die met elf speelt. Degene die daar net achter bengelt, speelt met het nummer tien. Meestal is dat ook de spelverdeler.” Er werd links en rechts wat geknikt, tot de nestor van de bende – een man die ooit nog Frans van Rooij op een veld met vierkanten doelpalen zag spelen -– opperde dat de meest legendarische ‘tienen’ achter twee of drie aanvallers speelden. “Michel Platini, bijvoorbeeld, was dé spelverdeler van les blues in de jaren ’80. Voor hem speelden linksvoor Didier Six en rechtsvoor Dominique Rocheteau. Normaal zouden die laatste twee dan met het nummer 11 en 10 moeten spelen. En Platini dus met het nummer 9…. Een ander voorbeeld is Zico, die het spel bij het grote Brazilië uit de jaren ‘80 verdeelde. Voor hem liepen Socrates, Eder en Serginho. Toch speelde Zico niet met rugnummer acht, maar met de mythische tien.” Het werd plots stil rond de eikenhouten tafel. De eerste krater in onze roemruchtige encyclopedische voetbalkennis was geslagen. Terwijl ogen afdwaalden naar meer Karmeliet, was enkel nog het zenuwachtig getik van bierkaartjes te horen. Nog voor hoofdredacteur Heyerick een tweede keer van z’n goudkleurig glas dronk, wist ik al wat hij zou zeggen. “Denaeghel, zoek dat eens een keer voor ons uit.”

Van Britse petten tot Mechelse konserven.

Wie de herkomst van ‘de 10’ wil kennen moet terug naar de préhistorie van de voetbalsport. Lange tijd werd het voetbalspel zonder rugnummers gespeeld. Tot 1845 waren er zelfs geen teamtruitjes, omdat men niet op voorhand wist hoeveel spelers er zouden opdagen. The beautiful game was toen nog een tijdverdrijf voor arme sukkels in de Engelse arbeiderswijken. Matchen van veertig tegen vijftig man, waar men eerder elkaars benen dan de bal raakten, ontaarden vaak in vechtpartijen. Daarom stemden de Britse parlementairen in 1834 de High Way Act, die onder andere het voetbalspel op openbare plaatsen verbood. Ironisch genoeg waren de elitaire kostscholen de redders van het voetbalspel. In hun private tuinen konden de studenten wél een balletje trappen en zo bleef de sport bestaan. In die periode gingen de twee teams zich ook in hun outfit van elkaar onderscheiden. Eerst met petten, later met gekleurde truitjes. Toch zou het nog jaren duren vooraleer er rugnummers op shirts verschenen.

De eerste match waarin ze opdoken was de Engelse Cup Final van 1933 tussen Everton en Manchester City. In het grote Wembley-stadion, dat met 120.000 toeschouwers nokvol zat, wilde men de supporters een betere identificatie van de spelers gunnen. De mensen hadden nu eenmaal veel geld voor een ticket betaald, dus verdienden ze wel te weten of nu Jacky, Bobby of Andy had gescoord.  Opvallend: die match zag men 22 verschillende nummers op het terrein verschijnen. De toffees uit Liverpool hadden de nummers één tot elf op hun truien, terwijl the citizins uit Manchester de 12 tot 22 droegen. De doelman van Everton, Ted Sagar, had het nummer 1 en vervolgens liepen de nummers op naar de spitsen toe. Bij Manchester City droeg de keeper echter nummer 22 en speelde de aanvaller Eric Brook met het laagste nummer: 12. In de jaren die volgden, gingen steeds vaker Engelse clubs hun spelers nummeren. Naast een service naar de supporters, zagen coaches er het gemak van in. Een rugnummer liet toe de actieradius van een speler makkelijker te volgen, zonder dat je hem verwarde met een andere speler. Nu roept Jan Mulder moord en brand als Eden Hazard zich op zijn helft laat terugzakken, maar tachtig jaar geleden moest je al goede ogen hebben om dit in de mot te hebben. Rond die tijd werd een nummer ook synoniem voor een vaste positie. Roy Goodall van Huddersfield speelde niet meer op de rechtsback, maar ‘op de twee’. En in 1939 verplichtte de Footbal Association de ploegen uit de Engelse eerste klasse om rugnummers te dragen. Men diende zijn spelers te nummer van één tot elf. De meeste teams speelden toen nog in de befaamde piramide-opstelling (zie fig A.): één keeper, twee verdedigers, drie middenvelders en vijf (!) aanvallers. Aangezien men vanachter naar voor en van rechts naar links nummerde, was ‘de 10’ dus één van de vijf aanvallers – verre van een centrale spelverdeler dus…

 

In Europa zou het nog tot diep in de jaren vijftig duren eer rugnummers ingevoerd werden. Het eerste grote tornooi met verplichtte rugnummers waren de Olympische Spelen van 1952. Pas in 1953 droegen de Rode Duivels rugnummers. In onze nationale competitie duurde dit nog langer. Clubs mochten immers zelf bepalen of ze al dan niet met nummers op hun shirts aantraden. Union begon er bijvoorbeeld mee in 1953, terwijl Antwerp pas vier jaar later met rugnummers speelde. Ter gelegenheid van de thuiswedstrijd tegen Real Madrid in Europacup 1 op 31 oktober 1957 droeg kapitein Vic Mees het nummer 4.  Door de opkomst van televisie, vergrootte echter de druk.  Wie z’n spelers met een maagdelijke achterkant de wei instuurde, kreeg de wind van voren. “Jammer genoeg verlenen nog altijd enkele clubs niet de nodige service aan hun toeschouwers. Zoals Elinkwijk dat zonder rugnummers speelde,” schreef op 24 augustus 1959 het Dagblad voor Amersfoort.  In Nederland duurde het maar liefst tot 1963 vooraleer alle eredivisieclubs met rugnummers speelden. (De invoering van de eerste shirtreclame begon  pas in het seizoen ’72-’73. Bij Club Brugge had ‘elektrogigant’ Carad de eer om als eerste op de bast te mogen prijken, bij KV Mechelen was dat het smakelijke Rena Konserven uit Heist-Op-Den-Berg.)

De piramide stort in.

Maar laat ons bij de zaak blijven: we zijn op zoek naar de oorsprong van onze tien. De éérste ingrijpende wijziging van z’n positie, voltrok zich in de jaren ’40. Gelijklopend met de introductie van rugnummers, maakte een nieuw spelsysteem furore: het W-M of stopperspil-systeem. Rond 1930 besefte Arsenalcoach Herbert Chapman dat met mààr twee verdedigers spelen nogal aan de magere kant was. ‘Je kon in de 2-3-5 weleens ‘te veel en te vaak’ aanvallen’, zei hij. Hij schoof z’n twee centrale verdedigers uit het piramidesysteem naar de buitenkant en zette er centraal een derde verdediger tussen: de stopper of ook wel ‘derde back’ genoemd. Vijf spitsen in de aanval vond hij ook wat overdreven, dus plaatste hij de twee binnenste naar achter: het W-M-systeem (zie fig. B) was geboren.

De twee aanvallers die een rij naar achter werden geschoven, waren respectievelijk de nummers 10 en 8 uit het piramidesysteem. De 10 werd in het W-M-systeem de linksbinnen of left inside forward genoemd, de nummer 8 de rechtsbinnen of right inside forward. Chapman bezorgde met zijn systeem Arsenal zijn eerste drie landstitels, tot hij plots in 1934 stierf aan een longontsteking. Ondanks de successen werd z’n tactiek in het conservatieve Engeland niet gesmaakt: te verdedigend. Terwijl Europese clubs Chapmans systeem kopieerden (zoals KV Mechelen dat in de jaren ’40 door het W-M-systeem maar liefst drie keer landskampioen werd), bleef het merendeel van de Engelse clubs als blinde idioten aan hun 2-3-5 vasthouden. Bovendien waren ze ook ongezond gehecht aan de vaste nummering die bij de piramide-opstelling hoorde. In die mate dat de coach van Doncaster Rovers, Peter Dohorty, in de jaren ’50 veel succes oogstte door zijn spelers af en toe van shirt te laten wisselen. De Engelse spelers waren zodanig gewend hun directe tegenstanders aan hun rugnummers te herkennen, dat ze door de truc volledig de kluts kwijtraakten en niet meer wisten waar te lopen. Dohorty was niet de enige trainer in de voetbalgeschiedenis die door had dat rugnummers tactisch gebruikt konden worden. Raymond Goethals liet voor de legendarische kwalificatiematchen tegen Nederland in ‘73 alle Rode Duivels tijdens de laatste openbare training met het nummer 16 opdraven.  Zo konden Hollandse spionnen geen informatie over de ploegopstelling ontfutselen. Misschien hielp het wel, want Goethals slaagde erin twee keer het grote Oranje met Cruyff en Neeskens in bedwang te houden.

De match van de eeuw.

Maar terug naar onze W-M-opstelling waar zowel het nummer 8 (de rechtsbinnen) als het nummer 10 (de linksbinnen) in het middenveld opereerden. Eén van de twee zou uiteindelijk evolueren tot de aanvallende centrale middenvelder. Midden de jaren ’40 zorgde een subtiele tactische ingreep ervoor dat de keuze niet op de 8 maar op de 10 viel. Flavio Costa, de trainer van het Braziliaanse Flamengo voerde toen ‘de diagonal’ in. Hij kantelde het vierkant in het stopperspilsysteem zodat het middenveld een parallellogram werd (zie fig.C).

De middenvelders gingen hierdoor op een diagonale lijn spelen waarbij de linksbinnen – de 10 in het W-M-systeem – de meest aanvallende middenvelder werd en de rechtsbinnen de meest verdedigende.  Men had immers vastgesteld dat een linksbinnen inventiever was dan een rechtsbinnen. Dat was vooral in aanvallend opzicht nuttig, dus werd hij vooruitgeschoven. Dat linkshandigheid en creativiteit hand in hand gaan, wordt door wetenschappers al een tijdje geopperd. Met de ontwikkeling van de linksbinnen tot de absolute spelverdeler, ontving de theorie een extra duwtje in de rug.

In 1953 kreeg “het nummer 10” voor het eerst een gezicht. Dat gebeurde in de vriendschappelijke wedstrijd Engeland – Hongarije. De wedstrijd ging over het Kanaal de geschiedenis in als the match of the century. Al had the national disaster ook gekund, want voor het eerst in dertig jaar verloren the three lions op Wembley. De nederlaag werd een breuklijn in de voetbalgeschiedenis: Engeland, dat zich nog altijd als de grootmeester van het voetbal zag, werd op alle vlakken door de Hongaren overklast. Na die match was Engeland zijn reputatie als toonaangevend voetballand volledig kwijt. Grote dirigent van de Magyaren was het nummer 10: Ferenc Puskás. De linksbinnen maakte twee goals en dirigeerde zijn team naar een 3-6 overwinning. De vergelijking met de creatieve middenvelder die we onder ‘de 10’ verstaan, gaat met Puskás zeker op. Hij was het brein van het team, voorzag de spitsen Kocsis en Hidegkuti van passes, maar scoorde vaak ook zelf. Puskás was de eerste van een generatie linksbinnens die zich tot dé spelmaker van de ploeg zou ontwikkelen. Pélé was een linksbinnen, maar ook Johan Cruyff. In de jeugdreeksen bekleedde hij vaak die positie. Cruyff moet zowat de bekendste ‘10’ zijn die nooit met dat nummer speelde. Dat hij het nummer 14 droeg, was een stom toeval. Tot eind december 1970 speelde Cruyff, die in het begin van zijn carrière vaak als spits werd uitgespeeld, met het nummer negen. Op een dag bleek echter het nummer 7 van Gerrie Mühren niet in de wasmand te zitten. Cruyff, die net uit blessure terugkwam, gaf dan maar zijn nummer 9 aan Mühren en trok vervolgens een willekeurig reserveshirt aan. In dat shirt, dat het cijfer 14 had, versloeg Cruyff die dag rivaal PSV. Cruyff bleef uit bijgeloof het truitje dragen omdat ‘het tegen PSV zo lekker was gegaan’.

Pis in de spelerstunnel

Dus de 10 was eigenlijk een linksbinnen? Hoe werd hij dan de centrale spelverdeler achter de spitsen? Daarvoor moeten we naar 1963, toen de Argentijnse bondscoach Juan Carlos Lorenzo het 4-3-1-2 systeem (een 4-4-2-systeem met ruit; fig. D) bedacht.

De 7 werd vooraan geofferd om in de ruit op het middenveld te komen spelen, terwijl de meest aanvallende middenvelder in het oude systeem (de 10 dus) centraal achter de tweemans-voorhoede kwam postvatten. De eerste spelverdeler die in het gat achter de twee aanvallers ging spelen was de Argentijnse balvirtuoos Ermindo Onega. De sierlijke middenvelder was de patron van een sterke Argentijnse lichting die in ’66 wereldkampioen had kunnen worden. Helaas botste Argentinië in de kwartfinale op het thuisland dat – en ik druk me zacht uit – nogal de scheidsrechter mee had. De match was nog geen kwartier bezig toen de Duitse ref Rudolf Kreitlein wegens protest kapitein Rattin het veld afstuurde. Nogal bizar, want de Duitser begreep geen woord van het Spaans dat Rattin uitkraamde. De Argentijnen waren zo woest dat ze collectief het veld afstapten. Pas na een minutenlange bemiddeling van FIFA-officials werd de match hernomen. Engeland won uiteindelijk door een late goal van Geoff Hurst, maar na het fluitsignaal zat het spel op de wagen. De Argentijnen stortten zich op de ref wiens trui in het tumult aan flarden werd gescheurd. Daarop ging ook de Engelse bondscoach Alf Ramsey over de rooie. “George, je wisselt niet van truitje met dat beest,” wees hij z’n speler George Cohen terecht, toen die zijn shirt aan een Argentijn gaf. In de catacomben ging de ruzie verder. De Argentijnen urineerden in de spelerstunnel en wilden de gebarricadeerde kleedkamer van de Engelsen bestormen. Jack Charleton zou toen de legendarische woorden “Laat ze binnen, ik pak ze allemaal!” uitgesproken hebben. Dertig jaar lang zou men in Argentinië met afschuw op deze match terugkijken. Pas toen Maradona met z’n hand op het WK ’86 tegen Engeland scoorde, raakte de kater enigszins verteerd. Maar goed, dit alles om jullie Ermindo Onega, de eerste échte tien uit de voetbalgeschiedenis voor te stellen. Eén minpuntje aan onze pionier: Onega droeg nooit het nummer tien. Hij vond 20 beter passen…

Wat rugnummers betreft zijn Argentijnen altijd al dwarsliggers geweest. Omdat bondscoach Luis Menotti niet wilde laten uitschijnen welke spelers bij zijn belangrijkste elf hoorden, nummerde hij ze alfabetisch. Tijdens de openingsmatch op het WK van ’82 zagen we zo hoe Erwin Vandenbergh de bal langs een keeper met rugnummer 7 keilde. Niet doelman Fillol, maar middenvelder Osvaldo Ardiles droeg immers het nummer 1 bij de Argentijnen. Toch maakte Menotti voor twee spelers, niet toevallig eigenaars van de 10, een uitzondering: Mario Kempes, die in ’78 de Argentijnen doorheen een confettiregen naar een eerste wereldtitel loodste, én halfgod Diego Maradona. In Napels, waar pluisje zowat heilig is verklaard, mag niemand nog zijn nummer dragen. Bij AC Milan valt die eer Paolo Maldini te beurt, al is er wel een uitzondering: als z’n zoon in het eerste elftal geraakt, is de 3 wel vacant. Het Argentijnse nationale elftal wou na Maradona’s afscheid ook rugnummer 10 elimineren, maar daar stak Sepp Blatter een stokje voor. Volgens de FIFA-reglementen mag tijdens eindtoernooien niet worden afgeweken van de nummers 1 t/m 24, dus moet er een nummer 10 in je selectie zitten. Blatter opperde het idee om de 10 aan de derde keeper te geven, maar er diende zich uiteindelijk een andere oplossing aan: Lionel Messi.

De dood van de tien.

Messi is een 10, but not as you know it. Daarvoor zwerft hij nogal veel op de flank en is hij vaak – zo’n 99% van de tijd – onzichtbaar.  Hij is niet zoals Puskás en Platini de alomtegenwoordige draaischijf van de ploeg. Die trokken ballen als magneten naar zich toe en stuurden ze als een flipperkast het veld weer in. Messi doseert zijn genialiteit. Dat komt omdat hij – ik hoor Mulder al fulmineren – deel uitmaakt van het systeem. Coaches laten niet meer toe dat één individu de krijtlijnen in een ploeg uitzet, vandaar dat de échte nummer tien eigenlijk is uitgestorven. De teloorgang begon in de jaren ’90. Meer bepaald toen de verdedigende middenvelder grote sier begon te maken. Men beweert dat de 6 de 10 heeft vermoord. De ‘stofzuiger’ moest anticiperen op wat de tien zou uitspoken. Door een strikte mandekking en al dan niet correcte tackles werd zijn creativiteit gekortwiekt. Op die manier legde de Duitser Guido Buchwald in de WK finale van 1990 Diego Maradona over de knie. Het was het begin van het einde. Steeds vaker knepen zesjes de tien dood. De genadestoot kwam er toen de meest gehate zes van de planeet – Lothar Mattheüs – een nummer tien werd. Al was dat niet zijn fout, maar die van z’n trainer bij Inter Milan, Giovanni Trapattoni. “Trainer, dat gaat niet, ik ben geen Platini of Maradona,” zou Mattheüs gezegd hebben toen Trapattoni hem het shirtnummer toewees. “Weet ik, maar wie in Italië de 10 draagt, is de belangrijkste man voor het elftal. Dat ben jij voor mij en dat wil ik de buitenwereld ook laten zien.”  Of Trapattoni hiermee het legendarische rugnummer een dienst bewees, valt te betwijfelen. Anderzijds kan je alleen maar met heimwee terugkijken naar de periode dat trainers nog iets te zeggen hadden over het rugnummer van een speler. Niemand haalde het toen in zijn hoofd om zoals ex-Genk-speler Daniel Töszer met 88 te spelen. 88 werd bij de nazi’s gebruikt als Heil Hitler-signatuur, de H is immers de achtste letter in het alfabet. Ook Gianluigi Buffon liet zich verleiden tot het dragen van dit fascistoïde nummer, al had hij er wel een geldig excuus voor. “In 88 zitten vier cirkels,” zei hij. “Ze verwijzen naar het Italiaans gezegde dat sterke mannen vier ballen hebben…” Vaak is de uitleg om een zelf gekozen shirtnummer minder origineel. Zo droeg de speler Hicham Zerouali bij Aberdeen het nummer nul. Hij wilde dit shirt graag omdat zijn bijnaam ‘Zero’ was. Bixente Lizarazu droeg dan weer 69 omdat hij graag orale seks bedreef (grapje, het verwees naar z’n lengte: 1m69). Esthetisch dieptepunt in dit puberaal ego-festijn was het rugnummer van de Finse prof Mika Lehkosuo. Met  96.2 verwees hij naar de frequentie van een Fins radiostation waarmee hij een sponsordeal had.  Misschien komen deze absurde toestanden nét wel de mythe van ‘de tien’ ten goede. Het rugnummer spreekt nog steeds tot de verbeelding omdat het rond de schouders van de beste spelers hangt. Nietwaar, Eden Hazard? Al rest de vraag of er nog ergens wel een échte nummer tien rondloopt. Voor sommige voetbaljournalisten was de laatste Roberto Baggio, anderen beweren dan weer dat Wesley Sneijder of Juan Román Riquelme zich nog een échte tien mogen noemen. De perfecte nummer 10 is voor de één Maradona, een ander vindt dan weer Zico of Platini. Over de traagste nummer tien uit de voetbalgeschiedenis is er wél consensus. Zijn naam is Louis van Gaal. Een sappige anekdote tijdens zijn passage bij Antwerp, onderschrijft dit. “Trainer, ik kan alles met een bal,” zei Louis tegen Guy Thys, toenmalig trainer van The Great Old.  De Guy trok eens aan zijn sigaar en sloeg zijn nummer tien op de schouder. “Klopt, Louis. Alleen heb je de bal nooit.”

Foto’s: Jelle Vermeersch

(Dit artikel verscheen in het Puskás-nummer over spelverdelers – www.puskas.be)